Wil God dat we dieren eten?
Ik zit op een stoel. Alleen. Op steenworp afstand van een barbecue-feestje. Een voor mij onbekende vrouw uit het feestgezelschap komt naar me toe. ‘Waarom doe je niet gezellig mee?’ vraagt ze. Ik aarzel of ik het haar zal zeggen. ‘Nou?’ houdt ze aan.
‘Ik geloof niet dat God wil dat we zo leven,’ zeg ik dan. Ik bereid me
op een tirade voor. Van ‘wie ben jij dat je dat durft te zeggen?’ tot: ‘maar
God heeft de dieren als voedsel aan de mens gegeven!’
Maar de vrouw zegt niets. Ze pakt een stoel en komt naast me zitten. We zwijgen
even. ‘Hoezo denk je dat?’ vraagt ze dan.
Even later zitten we rondom een opengeslagen Bijbel. ‘Ik kon het niet
geloven,’ begin ik. ‘Eerst maakte God alle dieren zo zorgvuldig en met zoveel
liefde. Hij heeft ze een levensadem ingeblazen (Gen. 7:15) en alle dieren
kregen een kloppend hart. En dan laat Hij het toe dat we ze mogen doden en
eten? Ik was zó boos op God.’ De vrouw kijkt me aan. Stil, geduldig.
Ik hoor de emotie in mijn stem, herpak me, en wijs dan een tekstgedeelte aan. ‘En
toen las ik dit (Gen. 1:29-30), waaruit blijkt dat God helemaal niet gewild
heeft dat we dieren eten. Dat kwam pas na de zondeval.’
Het is logisch ook: we zijn gemaakt naar het evenbeeld van God. En in
dát evenbeeld zijn we aangesteld als heerser (Gen. 1:26-27). Daaruit spreekt
een godsbeeld, maar vooral ook een verantwoordelijkheid. We hebben geboden
gekregen (Ex. 20:3-17) en Jezus leerde ons het grootste gebod: ‘Heb de Heer, uw
God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand.’
En het tweede, hieraan gelijk: ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ (Matt. 22:36-40).
Maar zijn onze naasten alleen andere mensen? Moeten we alleen andere mensen
liefhebben?
Élk dier moest een eigen naam krijgen (Gen. 2:19-20). Zó persoonlijk is het.
Als je een verdwaald dier tegenkomt, of een dier ziet dat lijdt, ja, zelfs als het een dier is van iemand die je haat, moet je het dier helpen (Ex. 23:4-5).
De geboden in de Bijbel beperken zich zelfs niet tot mens en dier, maar gaan ook over de natuur. Je mag niet nauwkeurig controleren of je al het eetbaars van je land of bomen hebt afgehaald, zodat er eventueel nog iets overblijft voor de vreemdeling, de wees of de weduwe (Deut. 24:17-22). Zelfs als het oorlog is, is het kappen van vruchtbomen verboden (Deut. 20:19). Duidelijke taal.
‘Ik heb altijd gedacht dat God dieren als voedsel voor de mens heeft gegeven,’ zegt de vrouw dan.
Ik hoor het onbegrip in haar stem. Ik knik. ‘God heeft de mens ook toegestaan om dieren te eten (Gen. 9:2-3), maar niet zonder strikte voorwaarden – en niet van harte.’
We weten twee dingen:
1. Hoe het was in het paradijs (er werd geen vlees gegeten, mensen en dieren leefden in vrede samen, Gen. 1:29-31);
2. Hoe het wordt in de hemel of op de nieuwe aarde (er wordt geen vlees gegeten, mensen en dieren leven in vrede samen, Jes. 11:6-9).
Let op het moment dat God de mens toestaat om ook dieren te eten: dat is direct na de zondvloed en net vóórdat God een verbond sluit met ‘alle vlees,’ mens én dier (Gen. 9:17).
Hoe we dat kunnen rijmen? Blijkbaar heeft vlees eten iets te maken met vrede op de net nieuwe aarde. Maar wat? En betekent dit dat dieren niet meer mee tellen?
Dat laatste in ieder geval niet, zoals even later nog eens heel duidelijk wordt door het verbond dat God met mens én dier sluit (Gen. 9:8-17).
In Bijbelse tijd moest je, als je vlees wilde eten, zelf het dier vangen, doden en slachten. Voor de zondeval was er geen dood. Maar na de zondeval doodden dieren elkaar, mensen doodden elkaar (Gen. 4:8) en mens en dier doodden elkaar. Ook kannibalisme kwam voor (Kon. 6:26-29). ‘De slechtheid van de mens was groot’ (Gen. 6:5-7).
En juist en alleen in die context staat God het de mens toe om vlees te eten (Gen. 9:2-3).
Maar God stelt er al gelijk een eerste voorwaarde aan: ‘vlees waarin nog leven is, waar nog bloed in zit, mag je niet eten’ (Gen. 9:4). God geeft er ook een waarschuwing bij: Hij eist vergelding voor bloed en mensen mogen elkaar niet doden (Gen. 9:4-6). En dan, na die uitleg, maakt God een verbond met mens en dier. ‘Geen vlees zal nog eens door het water van de vloed worden uitgeroeid’ (Gen. 9:11).
In de Bijbel was vlees eten dus alleen toegestaan voor mensen met bloeddorst. En als we heel eerlijk zijn, is dat nu nog steeds zo. Zou je nog dieren eten als je ze zelf moest vangen, doden en slachten? Een stukje dier in de supermarkt kopen is natuurlijk een stuk makkelijker. Maar is het daarom ook goed?
God hoopte op een nieuwe wereld. Het paradijs was er niet meer, maar de neiging tot bloedvergieten wel, dus mochten alleen de mensen die het verlangden vlees eten. Niet het vlees van mensen, maar wel het vlees van dieren, en dan alleen onder de vele voorwaarden die God had gesteld (Lev. 11).
‘Als u zegt: “Ik wil vlees eten, omdat uw ziel ernaar verlangt om vlees te eten, dan mag u naar het volle verlangen van uw ziel vlees eten”, staat in de Bijbel (Deut. 12:20).
Als je zó nodig vlees moet eten, dan mag je vlees van dieren eten, zodat je bloeddorst er niet voor zorgt dat je mensen doodt. Maar vlees van dieren eten mag dan alleen voor zover je ziel het verlangt om je bloeddorst te stillen.
In de oorspronkelijke, Hebreeuwse, vertaling van de Bijbel wordt dit nog verder onderstreept door de ziel waar dit verlangen in huist ‘nefesh’ te noemen: het meest basale niveau van de ziel (Deut. 12:20). Vlees eten is in de Bijbel niet verbonden aan een rein verlangen, het is een oplossing voor een moreel defect.
Het past niet bij mensen die God werkelijk, met hart en ziel (Deut. 6:5) liefhebben en God erkennen als Schepper van al wat leeft, om diezelfde schepping uit te buiten en te doden. Zoals de Duitse rabbijn Hirsch (2002) schreef:
‘Vernietig niets,’ is de eerste en meest algemene oproep van God. Als je nu je hand wilt opsteken om een kinderachtig spel te spelen, om toe te geven aan zinloze woede, om te willen vernietigen wat je alleen zou moeten gebruiken, om te willen uitroeien wat je alleen maar zou moeten gebruiken, als je de wezens onder je wilt beschouwen als objecten zonder rechten, dan zie je de God die hen gemaakt heeft niet [..]
‘God’s roep geldt voor u: “Vernietig niets! Wees een mensch!” In werkelijkheid is er niemand dichter bij afgoderij dan iemand die het feit dat alle dingen Zijn schepselen en eigendom zijn, negeert, en die veronderstelt om het recht en de macht te hebben om ze te vernietigen naar zijn eigen aanmatigende wil. Ja, diegene is de krachtigste afgoden al aan het dienen – woede, hoogmoed en vooral ego, die in zijn passie zichzelf beschouwt als meester van alle dingen’.
God gaf de mens al het plantaardige voedsel te eten (Gen. 1:29-30). God gaf de mens brood (Ex. 16:4). Waarom is dat goddelijke menu niet genoeg?
De Bijbelse mens jammerde: ‘Wie zal ons vlees te eten geven?’ (Num. 11:4)
Ook hier is God’s reactie duidelijk: ‘Welnu, de Heer zal u vlees geven – en vlees eten zult u! Niet zomaar één dag, niet twee dagen, niet vijf of twintig dagen, maar een volle maand, tot het u de neus uitkomt en u er misselijk van wordt’ (Num. 11:4-20).
Ik hoor je denken: ‘en de offers dan?’ De offers waren toch wel iets dat God wilde? Maar ook hier geldt: de offers waren om erger te voorkomen. Offers werden gebracht om iets wat beschadigd was te herstellen. Net als vlees eten, waren offers soms nodig, om erger te voorkomen. Maar God vond er geen vreugde in (Jes. 1:11).
En Jezus dan? Jezus werd volledig mens en stierf voor onze zonden.
Maar dat is geen goedkope daad; geen vrijbrief dat we nu alles kunnen doen en laten.
Als we God écht liefhebben, willen we doen wat Hij van ons vraagt. Zorgdragen voor Zijn schepping; dieren bij hun naam noemen, als erkenning van hun Schepper. Stap voor stap het goede leren te doen. In de woorden van de profeet Jesaja (1:15-17):
‘Was u, reinig u! Doe uw slechte daden van voor Mijn ogen weg. Houd op met kwaad doen, leer goed te doen, zoek het recht!’
Je gedragen naar het evenbeeld van God is geen makkelijke taak. Het betekent in de eerste plaats heel eerlijk zijn. Hoe staat het met mij?
Het vraagt om inzet en verandering; je moet het leren. Maar je bent niet alleen.
Er zijn anderen die je maar wat graag willen helpen. Doe het samen.
Begin – en je zal zien hoe goed het is. Zeer goed. Precies zoals God het bedoeld heeft (Gen. 1:27-31).
We weten hoe het was en we weten waar we naartoe op weg zijn. Daartussen, vandaag, dag na dag, is het aan ons om te leren goed te doen. Niet alleen voor onszelf, de dieren, of de natuur, maar vooral en in de eerste plaats: voor God.
Heb je vragen of opmerkingen of kun je wel wat hulp gebruiken?
Weet je dan van harte welkom en neem contact met ons op.